zondag 29 maart 2020

Ouwe krant

Ik heb recent de krantenwijk van mijn dochter gelopen. Nou ja, je start op de fiets maar uiteindelijk loop je wel veel van de route.

Ik vond het best grappig om te doen want het is eigenlijk bijna mijn oude krantenwijk van toen ik 15 was. Bijna, maar niet helemaal.

Het was wel de buurt. De straten. Althans, enkele van de straten. Voorzover die er nog zijn, die straten. En ook waren er eigenlijk maar 3 straten echt overeenkomstig. Waarvan er 2 niet meer bestaan in de vorm waarin ik ze liep. Dus eigenlijk heb ik één stuk straat gelopen welke ook in mijn oude krantenwijk zat.

Nou ja, ook in mijn krantenwijk? Ik liep Het Parool. Zes keer in de week. De krantenwijk van mijn dochter gaat over een gratis weekblad en reclamefolders. Een keer in de week. En wat ik daarvan gelopen heb waren alleen de reclamefolders dus om nou te zeggen dat het hetzelfde was . . . Nee. 

Eigenlijk was er behalve de ‘ik’ van vroeger en de ‘ik’ van nu niet zo heel veel overeenkomstig. Want hoewel mijn oude buurt natuurlijk is waar ik opgegroeid ben, is het inmiddels wel een heel andere buurt geworden. Sowieso ben ik er geen onderdeel meer van, maar dat bedoel ik minder megalomaan dan het wellicht klinkt. Maar ook de buurt zelf is niet erg veel meer zoals ik die ken van vroeger. En dat klinkt wellicht ook vicieuzer dan ik het bedoel. Afijn.

Maar als ik eerlijk ben is de ‘ik’ van vroeger ook niet dezelfde als de ‘ik’ van nu uiteraard, dus waar hebben we het allemaal over. Al hoorde ik laatst iemand zeggen: ‘Natuurlijk ben ik ouder dan vroeger alleen heb ik dat zelf in mijn lichaam nog niet altijd door. En dan loop je daar wel eens tegenaan.’ En dat begrijp ik wel. Soms loop ik ook wel eens tegen een muur van ouderdom aan. Ik zeg dan altijd: ‘Kom op, oudjes. Ga eens aan de kant . . . ’ 

Wel zag ik de familienaam van een vriendje van vroeger terug op de voordeur boven ‘zijn’ brievenbus. Daar was hij met zijn ouders en zus naartoe verhuisd in de jaren 70 en daar heb ik nog wel zaterdagen bij hem gespeeld. Hij woonde vroeger bij ons in het trappenhuis. Zijn vader is al jaren geleden overleden weet ik. Maar zijn moeder zou er nog kunnen wonen. Ik schat dat ze ergens eind 70, begin 80 zal zijn dus het zou nog kunnen. Over oudjes gesproken. 

Maar je neemt je verantwoordelijkheid als krantenbezorger en gaat braaf de brievenbussen langs. En dan onwillekeurig maak je je een voorstelling van de mensen die achter die brievenbussen wonen. Iets dat op een bepaalde manier best impertinent is. Geschoold op een amateur-soort van demografisch inzicht dat onder bepaalde omstandigheden best racistisch te noemen zou kunnen zijn. Profiling op basis van een brievenbus, een naam, een beperkt inzicht in de voorkeur in brievenbusvulling en de manier hoe de tuin, gevel, voordeur en wat je door de eventuele ramen aan interieur kunt zien. Al zijn er vast profielschetsen op minder gebaseerd.

Maar als ik daar conclusies of zelfs een basis van handelen uit zou laten volgen, zou impertinent de lading nog niet eens dekken. Nee, als ik dat zou doen zou ik niets geleerd hebben van geschiedenis. From all historical discriminating monstrosities known to mankind. 

Nee, ik doe zorgzaam het stapeltje ingesealde reclamefolders in de sleuven die mij gebieden dit te doen. Zonder ‘Nee-Nee’- of ‘Nee-Ja’-stickers, zonder stickers of mét de ‘Ja-Ja’-sticker en het nieuwe ronde, groen-witte ‘Ja’-stickertje. 

Die laatste twee zijn overigens wel het wenselijkst voor de bezorger. ‘Ja’ is altijd duidelijker dan ‘Nee’. Ik weet dat in het #metoo-tijdperk het natuurlijk erg riskant is om aan ‘No means No’ te twijfelen, maar ik wil alleen zeggen dat ‘Ja’ altijd overtuigender is dan ‘Nee’. De psychologie van de mens is natuurlijk vele malen complexer dan een simpel ‘Yes or No’ maar over het algemeen is ‘Ja’ wel makkelijker te duiden dan ‘Nee’. 

Behalve natuurlijk als het een ‘Ja, maar . . . ’, ‘Ja, behalve . . . ’, ‘Ja, als . . .’ of ‘Ja, mits . . . ’ betreft. En uiteraard zijn er heel veel ‘Neeën’ die vanzelfsprekend heel absoluut zijn. 

En die bussen die ook maar de minste ‘Nee’ suggereren, fiets en loop ik stug voorbij. Zo het een brave bezorger betaamt. Want braaf is wel hét woord dat een bezorger past. Alles wat een bezorger doet wanneer hij zijn naam eer aandoet is braaf doen wat hij moet doen. Elke vorm van ongehoorzaamheid of eigenwijsheid is ongepast voor een bezorger en leidt tot ondermijning van de functie.

Host, deliverer, drager. bezorger, bearer. Allemaal passieve brengers van iets. Ongeacht persoonlijke mening, houding of overtuiging. Dat maakt ook wellicht de Postbode van weleer zo’n aimabel karakter aan de deur. Beter dan de verkoper, de deurwaarder of Jehova’s getuige. Of familie. Die moeten allemaal wat van je. De postbode niet. Evenals de bezorger. Die brengt alleen. 

Oké, soms wil een postbode of een bezorger een handtekening maar dat is het dan ook.

Maar dus voor een krantenbezorger zijn zijn kranten alles. Of eigenlijk de brievenbussen waar deze in moeten. 

De bezorger en zijn brievenbus. 

Het zou de titel voor een boek kunnen zijn. Wel een heel saai boek natuurlijk. Want een ding dat me duidelijk werd tijdens het lopen van mijn dochters krantenwijk en wat weer bij me naar bovenkwam van vroeger tijdens mijn krantenwijk, is dat er niet zo bar veel gebeurt tijdens het lopen van een krantenwijk behalve het klepperen van de brievenbuskleppen. 

Dat maakt een krantenwijk ook enerzijds zo’n stom, saai baantje maar anderzijds is het natuurlijk ideaal voor het hebben van inkomsten zonder al te veel vervelende conflicten en bijkomstigheden. En dan is mijn dochter nog beter af dan ik vroeger. Ik moest dagelijks bij een kantoortje mijn kranten ophalen, samen met 10, 20 andere pubers, wat nog wel eens tot trammelant leidde. Buren die hadden geklaagd over rumoer in het steegje achter hun huis waardoor wij vervolgens door Bert Stolk gemaand werden zachter te doen in het steegje wat de toevoersroute was naar de schuur waar we onze stapels kranten ophaalden. Bert Stolk was eigenlijk eigenaar van een schoenenwinkel welke aan de voorzijde van het pand aan het Purmerplein zat. Waarom hij deze nevenactiviteit vanuit zijn schuur aan de achterkant erbij had is mij onduidelijk. Het romantische idee dringt zich aan mij op dat hij wellicht vroeger ook zelf een krantenwijk had gelopen en daarom krantenwijkers een warm hart toedroeg. 

Maar na het lezen van een artikel in de krant 


hebben wij besloten dat onze dochter moet stoppen met haar krantenwijk. Het is niet direct in haar wijk, de Den Helderstraat en uiteraard zal onze dochter niet om 3 uur ’s nachts haar ronde lopen, maar het voelt niet goed haar in deze ‘jungle’ los te laten. We hadden al eerder twijfel over de buurt maar dit voelde als een druppel. En niet op een kokende plaat. 

Ik heb me steeds een beetje onbewust verzet tegen het idee dat mijn oude buurtje, waar ik mijn jeugd heb doorgebracht, waar mijn zijn is geworden tot wat het is, dat het een ongure wijk zou zijn. Maar dit stukje in de krant kwam met een klap binnen. Vroeger gebeurden dit soort dingen niet in de buurt. Hooguit de knallen van het zelfgemaakte vuurwerk (met rijstepap????) met oud en nieuw van een buurjongen een portiek verderop. Of mijn dubbele klapbanden toen ik als klein kind een keer met mijn step midden op de straat stepte. En ik hoor u denken: ‘Dubbele klapbanden?’. Inderdaad in één keer beide banden geklapt. Het klonk zelfs als één klap. En was daarom zo hard dat het niet bij mij vandaan leek te komen. Dus ik stopte en keek om me heen om te zien waar die klap vandaan kwam, zonder gelijk door te hebben dat mijn beide banden leeg waren. Raar. Ik snapte ook niet direct waar kinderen op de stoep om stonden te lachen.

Maar de krant heeft het niet gehaald natuurlijk. Hoe bijzonder deze gebeurtenis ook was. 

Wat dit schietincident in de Den Helderstraat dus wel heeft. En het luidt het startschot in van de beëindiging van mijn dochters carrière als krantenwijker. Ik heb uiteindelijk nog één keer met haar samen de wijk gelopen. Opdat ze het niet alleen hoefde te doen. Daarmee sloten we een (kortstondig) tijdperk af. Vanzelfsprekend dat ook dit de krant niet haalt. En dat is maar goed ook. Stille aftocht zonder vuurwerk. Geen inslagen of lege hulzen. Geen knallen. En ook geen stapels kranten meer voor de voordeur of opgestapeld in de box. Klaar.

Al rest mij nog wel in het huidige daglicht van de Corona-crisis hieraan iets toe te voegen. Er werd me namelijk iets duidelijk tijdens deze gekke weken waarin alles anders en onzeker lijkt en de hele wereld op zijn kop staat. En ik denk ook serieus dat we nog niet door hebben hoe ingrijpend de wereld veranderd zal zijn door het virus. En ik bedoel dit niet zozeer direct door het virus. Hoewel de ingrijpende directe gevolgen natuurlijk niet misselijk zijn. Misselijkmakend wel. 

Maar ik bedoel dat ik vermoed dat de gevolgen die Corona nog meer met zich meebrengt op onze samenleving, onze manier van denken, zijn en de verhouding tot elkaar en onze omgeving, nog maar half te overzien of voorspellen zal zijn. Elke crisis laat natuurlijk weer zien hoe oerslecht mensen kunnen zijn ondanks anderen en zichzelf. Maar ook hoe creatief, hoe aardig, zorgzaam, gedreven, saamhorig, afhankelijk van elkaar. 

En nog zo’n inzicht is toch wel dat meer dan de helft van ons een bullshit baan heeft. Terwijl wij steunend thuis zitten een midden vindend tussen je werk vanuit huis doen, de kinderen ondersteunen met hun schoolwerk en onderwijl niet gillend gek worden, wordt je je gênant bewust van al die mensen die écht relevant werk doen. Werk waar wél iemand op zit te wachten. Werk dat in deze op zijn zwakst gezegd uitdagende tijd wél bijdraagt en onmisbaar is. 

En hoewel er natuurlijk in de lijst van relevant werk, vitale beroepen zoals dat tegenwoordig heet, best wel een rangorde te bepalen is waarbinnen het ene beroep toch veel relevanter is dan de andere, ben ik tot de conclusie gekomen dat het vak krantenbezorger wél een relevant, vitaal beroep is. En dat maakt mijn carrière toch weer dubieuzer. 

Misschien had ik nooit moeten stoppen met mijn krantenwijk. Was ik misschien nu wat vitaler geweest. Minder ouwe krant.

zondag 22 december 2019

Afgezaagd

Het mag misschien een oude koe zijn die ík desalniettemin toch uit de sloot haal, maar ik ben toch echt een Noorderling. Een Amsterdam Noorderling welteverstaan. En laat ik duidelijk zijn: het oude koe-zijn hiervan zit hem vooral in het feit dat ik die koe altijd graag in die sloot had willen laten staan. Wat zeg ik? In de stront had willen laten zakken. 

Ik ben namelijk nooit bijzonder trots geweest op het feit dat een Noorderling ben. Ook voel ik me niet persé Amsterdammer of Nederlander for that matter, maar misschien is dat een heel andere ‘matter’. Sinds ik de uitdrukking ‘Noord gestoord’ ken (zie Zondagsfilosoof ‘Tuig’, 9-12-2018) heb ik een concrete reden voor mijn ‘afkeer’ van mijn roots. Niet dat ik vind dat Noorderlingen gestoord zijn (al zitten er natuurlijk wel een paar serieuze kanshebbers tussen, maar waar niet hoor ik u denken), maar ik ben door de jaren van mijn jeugd Noord simpelweg steeds stommer gaan vinden. Saaier. Ontgroeid ben ik het eigenlijk.

Maar zoals ik zei, aan sommige dingen ontkom je niet. En mijn verleden ligt toch duidelijk op de klinkers, stoeptegels en asfalt van Noord.

Hoe graag ik het ook wilde vergeten, hoe hard ik het heb geprobeerd te ontkennen, hoe hardnekkig ik het altijd verborgen heb willen houden, je ontkomt niet aan je verleden. 

Al is het alleen maar door wat je droomt. Ik droom namelijk regelmatig over plekken uit mijn verleden. Ik weet nog dat ik een tijdje vaker droomde over Noord, dan dat ik er daadwerkelijk kwam. Dat zorgde voor erg surrealistische ervaringen. Dat je door de straten van Noord loopt en denkt: ‘Heb ik dit of dit nou gedroomd of is het echt gebeurd?’.

inmiddels kan ik Noord dus niet meer ontkennen. Niet in de laatste plaats omdat ik er sinds een jaar weer woon. 

En daardoor wordt ik natuurlijk dagelijks met mijn verleden geconfronteerd. En dat ís natuurlijk erg confronterend. En ik bedacht me recent dat dat niet letterlijk, actief, actueel is, maar veel dieper, onderhuidser, ondergrondser. Het is zó dat overal waar ik fiets, loop of rijd in Noord, er zich wel een (onbewuste) herinnering opdringt. En ik zeg hier bewust onbewust omdat het écht onbewust is. Misschien niet eens tussen haakjes.

Niet dat ik ergens fiets en dan denk bij mezelf: ‘Verrek! Hier heb ik nog toen die-en-die met zus-en-zo dat we dat-en-dat deden, meegemaakt’. 

Nee, zo bewust niet. Meestal fiets ik ergens en dringt zich opeens een gevoel op. Meestal licht unheimisch. Zo’n gevoel dat een beetje bitter is, beetje misselijkmakend. Wrang. Een gevoel dat niet helemaal af is. Een half gevoel eigenlijk.

Net zoals een droom. Die eindigt ook nooit in een happy end. Dromen houden altijd op voordat een punchline, een clou is gevallen. Before they kiss and set off into the sunset. En dát is ook waarom dromen zo onbevredigend zijn. En dan ook helemaal die dromen die je niet meer herinnert. Die laten je de rest van de dag achter met zo’n zeurderig, knagend gevoel, maar je hebt geen idee waarom, waarover. Als een herennering waar je net niet bij kan. Een uitzicht, maar nét achter de horizon.

Dat je door je Mind Castle loopt op zoek naar iets, maar je herkent niets. Je bent er gewoon de weg kwijt. Is het wel jouw Mind Castle?

Nou, dát gevoel! Precies dat gevoel. Dat je de weg kwijt bent op een plek die je als je broekzak kent. Dat je ergens bent zonder betekenis, maar iets dringt zich aan je op dat juist veel betekenis heeft, zonder dat je er direct je vinger op kunt leggen. Dodelijk vermoeiend is dat. 

En dan helpt het niet wanneer er iets is veranderd. Dat ‘ze’ iets hebben verplaatst. (Hoe durven ‘ze’!) Dat er iets is veranderd ten opzichte van je Mind Castle. ‘As if ‘they’ altered something in the matrix’. 


Zo’n beeld als dit bijvoorbeeld. Ik heb er werkelijk een paar weken over gedaan om te bedenken waar ik het van kende. En het bleek uiteindelijk puur te gaan om de plek, letterlijk het waar uit ‘waar ik het van kende’. 

Eerst denk je nog: ‘Ken ik dit beeld niet ergens van?’. De volgende keer dat je er langs rijdt denk je: ‘Jaa, ik ken dit beeld ergens van’. Maar je fietst eraan voorbij. Dan weer een keer denk je: ‘Maar waar ken . . . ’. Afijn, you get the picture. 

Zo ben je vervolgens een paar weken verder voordat je er langs rijdt en je realiseert dat het vroeger ergens anders stond, maar niet zo ver van de plek waar het nu staat. En dat voelt een beetje als een anticlimax.

De Grote ontdekking blijkt meer een klein soort van ‘Oja’. Niet meer. Als een on-affe droom. Die je je net niet herinnert. Zo’n ‘Waar gaat het eigenlijk over, Thé?’-moment. 

Maar waar het beeld ooit stond was midden op het voormalige winkelcentrum Waterlandplein. Het ‘kleine’ winkelcentrum. Zo werd dat genoemd in Noord. Want niet het ‘Grote’. Het Buikslotermeerplein. Of winkelcentrum Boven ’t IJ hoe het tegenwoordig heet. 

En ik herinner me nog vaag een keer dat ‘we’ (vrienden uit een grijs verleden) waren wezen stappen en dat op de onbezonnen, aangeschoten weg terug naar huis, één van ons (ik?) erop geklommen is en op het beeld is gaan zitten. En dat is best opmerkelijk aangezien het een beeld behelst van twee mensachtige karakters die ‘op elkaar zitten’. Op elkaars schoot. Nou ja, één van twee zit op de anders schoot natuurlijk. En het vreemde opzij-kijken van het vermoedelijke vrouwspersoon doet je verwonderen wat ze precies doen. Hebben ze seks? Of genieten ze gewoon van het uitzicht? Elkaars gezelschap? Gezellig samen? Of kijkt ze juist ongemakkelijk verschrikt op en veinst ze een ‘nothing to see here’-glimlach? En dan dat stoïcijnse in ‘haar’ nek staren dat manspersoon lijkt te doen.

Afijn. Het gaat nergens over. Net als zo’n moment uit het verleden, vastgelegd op de gevoelige plaat (alsof er nog iemand is die zich dat gezegde herinnert), waarvan je stellig overtuigd bent waar die geschoten is, maar als je dan de foto goed bekijkt, je toch realiseert dat het niet de plek was uit je herinnering. Je zou gezworen hebben dat het was waar je dacht dat het was. Maar nee. Het kán niet daar zijn. De gebouwen op de achtergrond matchen niet. Maar waar was het dan wel? 


Weer zo’n anticlimax. Je geheugen zou betrouwbaar moeten zijn. Althans, dat is wat je dacht. Wat je dacht dat je beloofd was (tja, door wie eigenlijk?). Wat je dacht waar het geheugen voor bedoeld was. Maar niets is minder waar.

Het geheugen is een geblinddoekte Piñata ready to be slaughtered. Klaar om in stukken te worden gehakt. Zonder aan te zien komen wat er aan komt. Een blinde zak met troebele waar, klaar voor de slacht. Of iets.

Maar kunst is sowieso een intrigerende aanwezige in Noord. En misschien wel überhaupt. Want wat is kunst als niemand er oog voor heeft? Als iemand het kan vergeten? Om zijn plaats? Zijn zin? Zijn betekenis? Zijn zijn?

En dan weer de combinatie met dat verleden. Die ‘herinneringen’. Was het wat het is? Is het wat bedoeld is? Was het dat toen al? Of niet?


Grappig, maar ik heb dus mijn ‘hele’ leven dat ik voorheen in Noord woonde een bepaald beeld enkel maar van 1 kant gezien. De kant van waar de bus ervoor langs reed. Of de auto waar ik in zat of fiets waarop ik fietste. Maar nu ik ergens anders woon in Noord, zijn mijn fietsroutes ook aangepast en rijd ik opeens vanaf een andere kant naar en langs dit beeld. 

En dan valt je oog opeens op iets dat je niet eerder wist, simpelweg omdat je die kant van het beeld nooit eerder hebt gezien. Maar het valt je op dat en knaagt dan aan je verstand: Waarom??


Waarom zouden ze de hak van deze stoere vent hebben afgezaagd?? Want dat lijkt op wat hier gebeurt is. Of paste die overhangende hak simpelweg niet binnen de steen waar het beeld uit gehouwen is? Wat? Waarom? 

En nog iets. Ik dacht dus altijd dat die foto van mijn broers en ik op een bankje naast elkaar, één van die bankjes was naast het beeld van deze stoere vent met afgezaagde hak. Maar zoals je kunt zien op de foto van het beeld zou ik vanaf een van die bankjes prima zicht gehad kunnen hebben op de afgehakte hak. Dus had ik dat detail niet pas recent kunnen ontdekken. En de huizen op de achtergrond van de foto zijn anders dan op de andere foto. Dus het geheugen verzaakt opnieuw in zijn primaire functie. Bah!

Weer zo’n onbevredigend stuk kennis dat je niet loslaat maar dat je ook geenszins vervuld of verder brengt. Wat moet je ermee?

Afhakken!

zondag 9 december 2018

Tuig


Je zou kunnen zeggen dat ik in een jungle ben opgegroeid. Ik denk tenminste dat er best Amsterdammers zullen zijn die niet uit Noord komen, die weinig op hebben of hadden met Amsterdam Noord. 


Noord gestoord is een uitdrukking die ik jaren nadat ik er uitgeburgerd was, heb leren kennen. En nu weet ik niet helemaal waar die uitdrukking aan opgehangen wordt, maar het is me wel duidelijk dat Amsterdam Noord een soort status aparte heeft binnen de randstad. 

Ik denk geschiedkundig dat je kunt zeggen dat Noord zijn vreemde karakter heeft geërfd van het feit dat het van oorsprong geen jungle was, maar een moeras waar het uitschot en veroordeelden van over het IJ naartoe verbannen werden, om dood-, leeg- en uitgepikt te worden aan een galg of op een rad. Kraaien, ratten en dergelijke waren eigenlijk de oorspronkelijke bewoners van Noord toen. Pas nadat de NDSM en zulk soort bedrijven zich aan de noordkant van het IJ gingen vestigen, werden de inmiddels door Unesco goedgekeurde jaren 30 arbeidersbuurten uit de grond gestampt. En na de de tweede wereldoorlog toen Nederland weer gaandeweg vertrouwen in het leven kreeg, werd daar Nieuwendam, Plan van Gool, de Banne, Banne II en de Molenwijk tegenaan geplakt. De Molenwijk heb ik altijd als een soort kleine Bijlmer gezien, alleen is die wijk niet zo mislukt zoals de Bijlmer dat wel gebleken is. 

Maar in die nieuwe golf van jaren 50, 60 en 70 nieuwbouwwijken ben ik dus opgegroeid. Geen benul van de status aparte, die er toen wellicht nog niet zo nadrukkelijk was overigens. Pas tijdens mijn tienerjaren werd mij duidelijk wat voor gajes er om me heen woonde. Bij mij om de hoek origineerde een knokploeg zoals dat toen heette. Noord Junior. Ik herinner me nog enkele van zijn leden. Namen nauwelijks maar gezichten nog vaag. Ik herinner me een incident met hen, waar ik gelukkig niet zelf slachtoffer van was maar wel deelgenoot in de zin van omstander. Enkele jongens van Noord Jr. stapten in de bus waarin ook wij op de achterste bank zaten en onderweg waren naar een avond vertier aan de andere kant van het IJ. Enkele banken voor ons zat een jongen die ze kenden. Ze begonnen een praatje met hem. Het leek vriendschappelijk dus niets aan de hand zou je zeggen. Maar wij herkenden wie er binnen waren gekomen en verstrakte automatisch op de achterbank. En even later bleek onze alertheid gegrond want van het een op het andere ogenblik sloeg de situatie om. We zaten te ver weg om te horen waar de conversatie over ging, maar vervolgens begonnen onze vrienden van Nrd Jr. op deze jongen in te beuken. Met z’n tweeën of drieën. Ik weet nog dat een van de gasten zich met beide armen aan de stangen van de banken aan het gangpad optrok, om zo met beide benen op de jongen op de bank in te kunnen trappen. Gruwelijk. 

Het duurde gelukkig maar kort waarna het rapaille gelijk de bus verliet, het slachtoffer achterlatend. Ik denk eerlijk gezegd dat de kloppartij de jongen niet meer dan blauwe plekken had opgeleverd, maar ik kan me werkelijk waar nu niet voorstellen dat niemand die jongen is gaan vragen hoe het met hem ging. Dat is althans mijn herinnering aan de situatie. Ik weet dat het gezelschap waar ik me in bevond –inclusief ikzelf uiteraard– zeker geen heldenmateriaal was, maar dat niemand simpelweg even opstond om alleen maar te vragen aan die jongen hoe het hem verging, vind ik nog steeds verbijsterend en onverteerbaar. 

Maar het staat wellicht wel symbool voor 2 modellen. 1. Dat dit soort gajes explosief gevaarlijk en onberekenbaar was, maar ook 2. Hoe gelaten en stoïcijns de Noord-Amsterdammer was of kon zijn. Ik weet althans dat mijn eerste reactie in dit soort situaties niet eentje van vluchten of aanvallen is, maar van met stomheid geslagen staan toekijken. 

Ik weet nog dat ik bij mijn opa en oma logeerde en met opa ging vissen in de Amstel. Zeg maar in de knik van de Amstel waar die wegtrekt van Betondorp net voorbij het Amstelstation, in de richting van Ouderkerk. Net voorbij waar nu de Rembrandttoren staat en net vóór het hoofdkantoor van Waternet. 

Ik had nog nooit écht gevist. Mijn opa wel. Die was een vervend visser. Weer en wind, opa trok erop uit in z’n lange oliejas, op zijn fiets met de handen in de moffen aan zijn stuur. Dat waren van de gevoerde zakken om de handvatten, waar je zonder handschoenen toch warme handen in had tijdens het fietsen. Je begrijpt dat voor mij het begrip ‘opafiets’ een heel wezenlijk en beeldend plaatje oproept. 

Maar voor het eerst écht vissen. Ik had een lichtgewicht hengeltje met het op een na dunste vissnoer eraan, dus je begrijpt dat mijn opa niet rekende op grootse vangsten van zijn kleinzoon. Nou moet ik wel zeggen dat zelfs een ‘lichtgewicht hengeltje’ voor de maatstaf van mijn opa nog state of the art is in vergelijking met hedendaagse materialen. Als ik je zeg dat mijn opa timmerman, een vakman, een ambachtsman was, mag je van me aannemen dat alles wat hij maakte niet alleen degelijk en goed in elkaar gezet was, maar ook nog eens mooi, met mooie details en meer dan voldeed aan de taak waar het voor gemaakt was. Mijn opa maakte namelijk zijn hengels zelf. Van bamboe. En die maakte hij uit 6 stroken die op gelijke manier taps toeliepen en verlijmd tot een zeshoekige stok die dus van dik naar dun uitliepen. En de hengel bestond uit drie delen die je in elkaar schoof. Het was gewoon een kunstwerk. 

Maar die dag stond ik met opa te vissen, toen er opeens iets zwaars aan mijn dobber trok. Opa schoot te hulp om de kleine snotneus die ik was, amper 7 of 8, om de spartelende karper van ruim 38 centimeter, die had toegehapt, aan wal te krijgen. Vervolgens lag deze knaap spartelend op de kant en stond ik een beetje wezenloos naar het kronkelende beest te kijken. Mijn opa riep verontwaardigd dat wanneer ik niets deed, het beest net zo lang zou blijven spartelen tot hij weer hup, in de plomp zou vallen. Dat dus. Mijn eerste reactie is eigenlijk geen reactie. 

Zo ook in situaties die best hachelijk zijn. Iemand wordt op zijn bek geslagen. Ik staar. Doe niets. Voel ook niets volgens mij. Ben slechts een by-stander. Een stukje behang. Stom. 

Maar er waarden meer bendes door Noord. Ik weet in ieder geval van drie die er waren. Noord Junior dus, de Banne Boys en de Rimboe. De laatste is ontstaan in de bloemen-/plantenwijk, Florabuurt genaamd (hence Rimboe, hence de Jungle) in Noord, waar in de recente geschiedenis een kleine burgeroorlog tussen de bevolking en overheden en instanties heeft plaatsgevonden, nadat het stadsdeel de jaarlijkse traditie van het kerstbomen-verbranden, wilden verbieden. De buurt kwam in opstand. Stadsbussen werden met stenen bekogeld. Het Noords toerisme- en verkeersbureau gaf een negatief reisadvies af. Als dat bestaan zou hebben. Wat ik zeg, een kleine burgeroorlog. 

Leden van de Rimboe kwamen geregeld de MAVO waar ik toen op zat, onveilig maken, die vlak naast de wijk gelegen was. Ik herinner me een verhaal dat toen het schoolhoofd erbij werd gehaald om het schoelje de deur te wijzen, deze actie terecht werd gewezen doordat een van de Rimboe-gasten het schoolhoofd een peut voor zijn bek gaf. Leuk, joh, Noord . . . 

Nog zo’n verhaal. Een vriend van mij had een brommer. Een Yamaha Enduro. Een brommer die er een beetje als een crossmotor uitziet. Die werd op een dag gejat. Vette pech. Maar een half jaar later kwam er een verhaal naar boven dat hij gestolen was door de Banne Boys. Een niets vermoedende onverlaat uit Monnickendam had op zijn beurt de brommer weer verder gejat en dit maal dus van iemand van de Banne Boys. Die bleken de zaak nogal zwaar op te nemen en hebben de Monnickendammer verrast met een bezoekje. Gevolg: de gast lag in het ziekenhuis met gebroken ribben, gebroken arm, gebroken been en een gebroken bovenkaak. Althans dat is het verhaal zoals ik mij dat herinner. Brrrr. 

Als ik zo terugkijk is het een wonder dat ik de Jungle overleefd heb. Dat ik hem ontvlucht ben. Al scheelde het maar een haartje. Ik weet nog dat ik in mijn jonge jaren drie confrontaties heb gehad met één specifieke jongen. Uit veiligheidsoverwegingen kan ik zijn identiteit niet prijsgeven want u begrijpt, ik heb ook een gezin en wekelijkse verplichtingen als Zondagsfilosoof. Maar deze jongen dus, heeft het blijkbaar zijn hele jeugd op mij gemunt. Toen ik 7 of 8 jaar was liep ik door ‘zijn’ straat naar school en besloot hij me daar eens over lastig te vallen. Het was ten tijde van De zeges van Art Schenk en Kees Verkerk en het atypische wollen schaatsmutsje met van boven naar beneden naar je voorhoofd de Nederlandse vlag verwerkt. Mijn moeder had er altijd een handje van om iets aan iets cools toe te voegen, waardoor het nét niet cool meer was. Een broek die te kort was geworden, werd niet vervangen door een andere? Nee, je zette er gewoon een stuk aan. Van totaal andere stof. Lekker gek. Aan me hoela ja. Ik liep voor gek.

En zo ook de schaatsmuts. Daar moest ze zo nodig koordjes aan vastmaken zodat hij niet afwoei. Ik heb die koordjes altijd als aanleiding gezien voor mijn confrontatie met deze snaak, deze snuiter. Ik weet niet eens meer wat er precies voorviel. Het enige dat ik nog wel weet aan de situatie is dat het eindigde met dat deze knaap me in mijn gezicht sloeg en ik hem vervolgens huilend achterna rende zonder hem te pakken te krijgen. Wat niet lukte. Aan dat mutsje lag de zege van Art Schenk dus niet.

De tweede confrontatie met deze onverlaat was toen ik op de middelbare school zat en van school terug in de bus naar huis reed. Enkele haltes nadat ik was opgestapt, kwam hij samen met een andere jongen ook de bus in en ging naast me op de achterbank zitten. Ook hier weet ik niet precies meer wat er gebeurde alleen dat hij behoorlijk irritant en bijdehand naar me deed en uiteindelijk hard aan m’n sjaal trok die ik omhad. Blijkbaar hield hij niet van winter accessoires. Gelukkig voor mij was dit allemaal nog voor Noord Junior gevormd was, anders had de confrontatie wellicht minder met een sisser afgelopen. 

De laatste keer was wel ten tijde van Noord Jr. Ik was met een vriend naar de plaatselijke kermis gegaan en we besloten een rondje in de botsauto’s te maken. Niet doorhebbend dat de lokale hooligans er ook vertoefden, reden wij het rondje onbevangen botsend, hotsend en lachend rond. Tot vlak voor het einde van de ronde een ander autootje langszij de onze kwam rijden. Ik zat achter het stuur en de andere auto reed dus links van me. De ene gast naast me greep me bij mijn kraag en trok me iets naar zich toe, waarna de ander, mijn kwelgeest in mijn jeugd, mij onaangekondigd een stomp voor mijn kop gaf. En weg waren ze. Ik weet nog dat de bril die ik toen ophad in duizenden stukjes over de vloer uit elkaar spatte. Oké, misschien waren het 10 stukjes maar de bril was kapot. Het enige dat ik nu hoop is dat hij zijn hand serieus beschadigd heeft met de stomp op mijn bril, maar ik vrees van niet. Ik weet wel dat ik nauwelijks last had van de klap, maar mijn bril heeft dus het meeste van de klap opgevangen. En de vloer dus het meeste van mijn bril. Ik heb vervolgens de brokstukken opgeraapt –de ronde was precies toen ten einde– en ben samen met die vriend gelaten naar huis gelopen, zoals een goed Noord-Amsterdammer betaamt. Niet omkijken maar doorlopen. 

Wat er van deze knapen, dat tuig geworden is, weet ik niet. Ik weet wel dat ik jaren later toen ik volwassen was, nog eens in een bus heb gezeten waar ergens schuin verderop deze knaap zat, die mijn kwelgeest was al die jaren. Ik was ouder, wijzer, minder intimideerbaar en weet nog dat ik hem enkele seconden aan heb gekeken toen hij naar mij keek. I got my eye on you, son. Hij was de eerste die wegkeek, wat voor mij toen een kleine overwinning was. Nu jaren later denk ik dat hij me niet eens herkend heeft. Zo gaat dat met Bullies. Ze hebben geen benul. Niet dat ik erg geleden heb onder zijn gedrag naar mij. Het waren vervelende momenten. Meer niet. Dat die bril kapot was was natuurlijk wel vervelend. Hoewel ik er toen wel een veel coolere voor in de plaats heb gekregen, dus eigenlijk was dat een meevaller bij een tegenvaller.

En ik heb mijn jeugd gelukkig door veel belangrijker zaken laten domineren dan het tuig van om de hoek. Wij waren muzikanten, mijn maten en ik. Mijn gang was een band die ik van mijn 15de af had. En over de jaren zijn de gezichten, instrumenten die ze speelde en samenstellingen gewisseld, maar voor mij was de stam waar ik bij hoorde, maar met één ding bezig, dat veel belangrijker was dan wie het verst kon pissen: Muziek! Een ding dat geen hooligan, tuig van de richel of paljas me af kan nemen: dat muziek mijn eerste en eeuwige liefde is. Ik hoef niet te knokken. Ik maak er liever een lied over.

x

zondag 1 juli 2018

Hokjesgeest


“I’m living in a box. I’m living in a cardboard box.” Dat zong de band Living in a box in 1987. Ik vond dat toen –en nu nog steeds eigenlijk– een best wel grappig dingetje. Om zo’n best wel stom onderwerp voor een liedje te nemen en dat dan ook tot naam van je band te maken. Of andersom. En ik heb het al eens eerder gehad over het fenomeen bandnaam, omdat dat best een ding is natuurlijk. Want wat is een goede bandnaam? En wat je allemaal wel en niet kunt vinden van bandnamen. 

Was not was. Tja. En dan Therapy? En vooral dat vraagteken. ???  Of Orchestral Manouvres in the Dark. Waarbij de afkorting OMD dan weer de ‘i’ en de ‘t’ moet ontberen. Waarom? OMITD? Was dat dan te lang? Of Dave Dee, Dozy, Beaky, Mick & Tich. ????? Wiens idee was dat dan? Waarschijnlijk zij allemaal en konden ze er niet uitkomen. Afijn. And the list goes on. 

Zo heb ik bijvoorbeeld een paar jaar geleden voor het eerst iets bedacht over Queen. Het woord is natuurlijk zonder meer vrouwelijk. En als je de toch wel homoseksuele associaties in ogenschouw neemt. Ik weet bijvoorbeeld dat in de homoscene ooit, waarschijnlijk nog steeds, iemand die zich erg extravert homoseksueel gedroeg, werd aangeduid met ‘She’s a real queen’. Maar het is dan best opmerkelijk dat die homoseksuele associatie bij mij nooit eerder naar boven is gekomen, uit de kast is gekomen zal ik maar zeggen, terwijl de band King bij mij wél die associatie had. Raar toch? En nu, achteraf, met terugwerkende kracht alle homo-associaties bij Queen natuurlijk niet van de lucht zijn. 

Misschien kwam het omdat ik Queen beter vond dan King. En niet alleen dat, ik vond Queen simpelweg heel erg goed. Punt. En nog steeds. Maar misschien was het omdat ik veel jonger was dat ik Queen leerde kennen dan dat ik King leerde kennen en dat ik simpelweg niet genoeg ‘wereldwijsheid’ had. 

Maar hoe dan ook is hokjesdenken aangeleerd. Als kind heb je nog geen wij-zij-besef. Misschien enkel een van-mij-en-niet-van-jou-besef over bijvoorbeeld speelgoed. Maar ik denk dat je dat eerder terug kunt voeren tot een bepaald soort egoïstische overlevingsstrategie wat dus erg instinctief genoemd kan worden en niet aangeleerd. Want als kind is speelgoed natuurlijk Life. 

Ik moet denken aan een buurjongetje laatst die vroeg aan het vriendje van mijn zoon die bij ons thuis was en wiens moeder roots in Azië heeft, ‘Uit welk land kom jij?’, waarop het vriendje ongeduldig, licht verontwaardigd antwoordde: ‘Nederland’. Je zag de vraagtekens opdoemen in de hokjesgeest van het buurjongetje. 

Maar in hokjes willen denken zit ons wel in de genen. Je bent namelijk niet in staat alles tegelijk in te nemen en in één keer in zijn geheel te duiden. Je moet dat in stukjes doen. En om overzicht te houden moet je dat categoriseren. In hokjes stoppen so to speak. 

En daar begint de ellende. Want je kunt namelijk niet iets, één ding, dier of persoon, tegelijk in 2, 3, 25 of 753 verschillende hokjes stoppen. Dan verliezen wij weer het overzicht. Dus vallen er spaanders. Of categoriseringen. Worden er mensen of dingen in één hokje gestopt, terwijl ze eigenlijk niet alleen maar in dat ene hokje horen. Worden ze kort door de bocht genomen. Een kopje kleiner gemaakt. De stoelpoten onder hun kont vandaan gezaagd. Geringeloord. Gekortwiekt. Bestempeld. Gebrandmerkt. Veroordeeld tot iets, terwijl ze dat niet alleen maar zijn. 

Al die hokjes kunnen iets of iemand chronisch tekortdoen. En zoals ik tegenwoordig vaker pleeg te doen, ben ik dan niet geneigd om oplossingen voor de gevolgen van een probleem te bedenken, maar wil ik de basis omdenken. Het uitgangspunt veranderen. Want als de gevolgen van iets niet persé wenselijk zijn, is het verhelpen van de gevolgen eerder dweilen met de kraan open. Water naar de zee dragen. Brandje blussen met een hashtag. Of een brandende doornstruik. 

En veel van die principes zitten natuurlijk zo ingebakken in elkaar, dat het schier onmogelijk lijkt daar fundamenteel iets aan te kunnen veranderen. Denk bijvoorbeeld aan het groeiend probleem van mobiliteit. Het is ons tot in de vezels opgedrongen dat bezit en de status van het hebben van een auto iets goeds is. Terwijl als je daar de gevolgen van beziet. Bijvoorbeeld de vervuiling, verslaving aan fossiele brandstoffen met tot gevolg een wereldoorlog rond olieprijzen. Maar ook naast de Global footprint van het gebruik ervan, die van de productie van een auto. En niet in de laatste plaats het overdragen van het eigendom, het eigenaarschap van zo’n auto –en daarmee de verantwoordelijkheid van het ding– van producent naar afnemer/gebruiker. 

Als de verantwoordelijkheid voor auto’s altijd bij de producent zou blijven, zouden auto’s vanzelf duurzamer zijn. En je kunt het niet hard genoeg benadrukken: het milieu. Denk daarbij aan bijvoorbeeld sjoemelsoftware. 

En hoezo ben ik eigenaar van –en dus verantwoordelijk voor– een hoogwaardig stukje techniek? Dat kan ik toch helemaal niet zijn? Ik weet toch helemaal niet hoe die auto precies werkt? Nee, de overdracht van eigenaarschap en dus verantwoordelijkheid van dingen is helemaal geen goed idee. Trump geef je toch ook niet verantwoordelijkheid en beslisvermogen over belangrijke zaken, zoals migratieproblematiek of ik weet niet hoeveel kernkoppen? Wat? Oh nee, dat is wél gebeurd. 

Maar mobiliteit is bijvoorbeeld zo’n hokje dat je aan de basis zou willen omdenken. Het is níet Cool een auto te bezitten (of gebruiken zelfs). Het is niet beter iets te bezitten dan enkel iets te gebruiken. Bezit leidt tot consumptief gedrag, wat –zolang geld verdienen nog steeds een hoger doel is– weer leidt tot overproductie wat weer tot gevolg heeft het zo goedkoop mogelijk te willen produceren en zo duur mogelijk te verkopen, wat weer uitbuiting van armere landen elders in de wereld tot gevolg heeft en sowieso tot opmaken van grondstoffen en natuur. De aanleg van lijnzaadolie-plantages die de leefomgeving van de oerang oetang, en daarmee het dier zelf, bedreigt. 

Konden we de rollercoaster maar stilzetten of afremmen. Teruggaan naar het begin: oké, de mens blijft zich constant verplaatsen. Hoe kunnen we die mogelijkheid helpen bestaan, zonder dat we daar natuur voor in moeten leveren, grondstoffen of reiscomfort voor de forens, de migrant? Want het gaat hier natuurlijk niet alleen over woon-werkverkeer, maar alle mogelijke vormen van menselijk migratie. Familiebezoek, winkelen en boodschappen doen alsook er even op uitgaan, op vakantie gaan. Maar ook het doktersbezoek, de zakenlunch, de vrimibo op je vrije vrijdag. Maar ook de Exodus van vluchtelingen. Want al het gezwerm van mensen te voet, met de fiets of welk vervoermiddel dan ook, moet hierbij meegenomen worden. 

Hoe kunnen we al die mensen laten reizen zonder dat de wereld, de samenleving, de natuur eraan kapot gaat? Het zou helpen als we meer uit onze hokjes denken. 

Als je bijvoorbeeld nadenkt dat zo velen vluchtelingen richting het ‘vrije’ westen proberen te komen. –Los van de achterliggende redenen, van schrijnende politieke, of zelfs mensonterende tot puur economische, welke soms ook schrijnend kunnen zijn– En dat ‘wij’ in het westen vinden dat dat uit de hand loopt. Dat we ons in onze vrijheden bedreigt voelen. Wat nou als we bijvoorbeeld, in tegenstelling tot een trend die je nu ziet opkomen in Europa, namelijk muren eromheen, we er voor gaan zorgen dat Europa minder aantrekkelijk wordt? Dat de rest van de wereld aantrekkelijker wordt. Dat ‘Europa’ ook bij jou om de hoek kan zijn? Dat we eigenlijk ‘Europa’ vermarkten naar elders in de wereld? Het zou gelijk een betere verdeling van de welvaart over de wereld betekenen. 

Eigenlijk een soort kolonialisering maar dan zonder hiërarchie en een wij-zij of we-weten-het-beter-houding. Gewoon eigenlijk delen met de rest van de wereld wat wij hebben. Ach, dromer. 

En het lost natuurlijk niet alle andere vormen van migratie op. Maar het idee dat je de reden wegneemt voor iemand om zich te verplaatsen is natuurlijk intrigerend. Al krijg je dan natuurlijk weer dat mensen helemaal niet meer in beweging komen. Met alle consequenties van dien. Zitten is nu al het nieuwe sterven. 

Maar we moeten ons in ieder geval zo min mogelijk door hokjesdenken laten leiden. Kom uit die doos!

Ik ben tenminste van plan om geen onderscheidt meer te maken tussen man en vrouw. Want wat heeft het überhaupt voor nut om dat op een paspoort te zetten? Als je het niet vanzelf kunt zien maakt dat toch ook niets uit? En het creëert in ieder geval een ontspannender sfeer voor alle mensen die zich niet persé in één van de twee eerder genoemde hokjes vinden passen. Ik zeg: kom uit die doos. Haal je hoofd uit dat hokje. Of zoals En Vogue ooit zong: Free your mind and the rest will follow. 

zondag 3 juni 2018

Rare jongens, die rare jongens


Laatst las ik op een pagina van de Quest Junior scheurkalender dat mensen die langdurig in een isoleercel doorbrengen, daar diverse psychische aandoeningen aan over kunnen houden. Zo kunnen ze depressief worden, moeite hebben met nadenken en dingen onthouden en krijgen ze hallucinaties. Maar ook kunnen ze hun gevoel voor identiteit kwijtraken. Mensen hebben blijkbaar anderen nodig om hun zelfbeeld vorm te geven.

De literatuur, pulp, fictie en realiteit kennen natuurlijk legio voorbeelden. Denk eens aan Gollem, de tot lichtschuw aardmannetje verworden voormalige Hobbit, die Dé Ring uit Tolkiens wereld zo lang in zijn bezit heeft gehad, dat hij er een soort van gek van is geworden. Het meesterwerk wil je natuurlijk doen geloven dat het vooral de invloed van de ring is geweest, maar het geïsoleerde bestaan van die hobbit zal natuurlijk ook bijgedragen hebben. Het feit dat Gollem over zichzelf in de derde persoon spreekt (en overigens over iedereen en alles in de derde persoon praat) lijkt toch wel zo’n voorbeeld voortgekomen uit dit geïsoleerde bestaan. Jezelf verliezen en dus jezelf buiten jezelf plaatsen. 

En het is natuurlijk zo: wij, mensen zíjn kuddedieren. En Hobbits zijn toch een soort klein mensje op zijn gezelligst en ik schat dus in dat menselijke principes ook op hen toepasbaar zijn. We hebben allemaal een stam nodig, een clan om bij te horen, familie om je mee te vereenzelvigen, maar ook aan te spiegelen, tegen te verzetten. Kortom, om een ‘goed’ mens te worden, heb je anderen nodig. Als voorbeeld. Ook voor hoe het niet moet. 

Maar dus is iemand langdurig isoleren, feitelijk iemand van zijn menselijkheid beroven. En nou weet ik niet hoe isoleren van gevangenen tegenwoordig al dan niet binnen het rechtstelsel past, maar ik schat zo in dat het wel in strijd is met bepalingen uit de Genève conventies uit de vorige eeuw, die ieder mens gelijke rechten evenals menselijkheid en bestaansrecht voorschreven. 

Maar het isolement van bijvoorbeeld eilandbewoners is ook een wijdverspreid begrip. Asterix of Obelix wist het natuurlijk pakkend te verwoorden: “Rare jongens, die Engelsen”. Al waren de antropologische observaties van de Galliërs natuurlijk behoorlijk eenzijdig, gezien het feit dat ‘Engelsen’ in elk ander boek inwisselbaar bleken voor het volk dat in dat boek de hoofdrol speelde. Je kunt je dus afvragen welk isolement tot welke ‘rare jongen’ heeft geleid. 

Maar de Britse eigengereidheid is natuurlijk door de eeuwen heen behoorlijk evident gebleken. In die zin waren Asterix’ en Obelix’ ‘antropologische’ inzichten niet ver bezijden de waarheid. Al biedt de wereldpolitieke realiteit van de laatste 2 jaar natuurlijk geen meritus aan het concept ‘waarheid’. Maar dat is weer een andere discussie. 

Wat geschiedkundig natuurlijk wel overeind blijft, is dat het geïsoleerd zijn van een groep mensen, toch een aantoonbaar ander mens maakt binnen die gemeenschap. Denk aan de Waddeneilanden, Marken, Urk, maar ook de Amish of andere gesloten (geloofs)gemeenschappen, the Bible Belt, studentenverenigingen . . . 

Nee, die laatste is flauw. ‘What happens in the studentenvereniging, stays in the studentenvereniging’ is natuurlijk geen voorbeeld voor de langzame ontwikkeling van sociale regels die ontstaan binnen een echt geïsoleerde gemeenschap. 

Maar je ziet wel in dat isolement een individu niet persé goed doet. En dat raakt weer een volgend punt: ‘Verwarde personen’. Je zou zeggen schoolvoorbeelden van mensen die een sociaal vangnet of corrigerende invloed van een brede sociale gemeenschap ontberen. Maar vervolgens betreedt je glad en te dun ijs. 

Want misschien wil een verward en/of geïsoleerd individu helemaal geen sociaal vangnet of mensen om zich heen. Om zich aan te storen, door te laten intimideren of enkel door hun aanwezigheid bijdragen aan het besef van tekortkomingen van de individu en daardoor indirect het zelfbeeld nog meer schaden van deze persoon. 

Wie is dan een overheid, een goed doel, een humanistische beweging om die regels aan dat individu voor te schrijven? Op te dringen? Wie zijn wij dat we het beter weten voor anderen?

Ik hoor het me nog zeggen tegen kinderen: ‘Het is voor je eigen bestwil?!’. Het is maar goed dat mijn kinderen geen superkrachten hebben, want als toen blikken konden doden . . . 

Maar het is een groeiend probleem. We zijn op de plekjes waar we vertoeven met steeds meer. Dichter op elkaars lip en de toleranties slijten natuurlijk steeds dunner. En met slinkende tolerantie krijg je ook groeiende apathie. Maar ook groeiende agressie, frustratie en confrontatie. 

Gisteren een vrouw voor me op de fiets die tegen een scooter-jongen een ‘verkeersinstructie’ riep en afsloot met een beleefd ‘lul’. De jongen keek licht verontwaardigd maar toch meer apathisch om. Al dacht ik alleen maar: ‘Maar mevrouw, wees toch voorzichtig. Je weet nooit hoe zo’n gast kan reageren’. 

En gelijk realiseer je dat je je niet moet laten gijzelen door terreur. Dat apathie nooit een antwoord moet zijn. Want ja, ook dit is terreur, scooters op het fietspad die geen geduld hebben en vinden dat ze altijd voorrang hebben. Je kent dat wel; je kapotschrikken omdat er plotsklaps een scooter achter je toetert. Vroeger was de regel dat je inhaalde als dat kon, niet eerder. Tegenwoordig wordt je preventief uit de weg getoeterd opdat je maar niet de scooter zal laten afremmen of zoiets triviaals. Bah.

Maar het is best opmerkelijk dat in druk bewoonde gebieden de ‘verwarde personen’ niet zozeer eerder opvallen, want dat is eigenlijk juist logisch, maar dat ze überhaupt ruimte hebben om te vervreemden, geïsoleerd te raken, zich af-, buiten- of opsluiten voor het sociale vangnet, de clan, de noodzakelijke spiegel. 

Maar ik snap het wel eigenlijk. Ik heb van kleins af aan een rijke fantasiewereld gehad. En dit was vaak een ideaal vangnet om mezelf mee van saaie, vervelende of schadende omstandigheden te onttrekken. 

Maar met alles wat ik hiervoor heb gezegd in het achterhoofd, kun je natuurlijk inzien dat een geïsoleerde ik niet persé de beste raadgever is. Zeker niet op de lange duur. En dus maakt dit het onderscheid tussen een zelfverkozen kluizenaar en een verward persoon pijnlijk evident alsook een schrijnend grijs gebied. En is de ‘het is voor je eigen bestwil’-bemoeienis nooit ver weg. Als de persoon tenminste nog mensen heeft die begaan zijn met deze persoon. 

Maar in mijn ogen is dit groeiende probleem het meest schrijnend onder ouderen. Mensen die zowat té oud worden om nog ergens toe te dienen. Althans zo lijkt de rest van de wereld te zijn ingericht. ‘Wanneer er een doel wordt gediend met je aanwezigheid is dat prima, maar als je nergens meer toe bijdraagt, behalve een zogenaamd probleem, héb je een probleem. Nee, bén je een probleem’. 

En dit principe wordt natuurlijk op van alles en nog wat toegepast. Alles wat niets dient moet het zelf maar uitzoeken. Als iets nergens toe bijdraagt –volgens bepaalde waarden en normen– moet het maar weg, opzouten, uit het zicht, afgebroken worden en plaatsmaken. Opgeruimd staat netjes. 

Maar wat doe je als je nog niet klaar bent met leven maar het leven schijnbaar wel met jou? Als je clan langzaam om je wegvalt? Als je verstand en je geheugen langzaamaan, maar steeds vaker verstoppertje met je gaat spelen? En ook steeds onhandiger en kwalijker? Dat je jezelf niet meer herinnert welke dag het is opdat je de juiste pilletjes neemt. Dat er een casemanager langskomt met een map waarop het kwalijke en voor jou horror-woord staat: Dementie. Dat je vrienden minder worden, enerzijds door het onvermijdelijke aan het leven, maar anderzijds ook door de eisen die jezelf steeds meer aan wat je nog rest gaat stellen: het moet gaan zoals ik het wil. 

En dat je daardoor de paar vrienden die je nog had wegduwt, omdat je niet wilt dat ze voor jou gaan bepalen. 

40 jaar geleden was het maken van nieuwe vrienden, een nieuwe clan vinden, je horizon verbreden natuurlijk een vanzelfsprekende optie. Maar wat als je horizon niet verder rijkt dan de 4 muren om je heen. En een treurbuis waarop alleen The Bold and The Beautyful nog enige logica raakt. Wat doe je dan? Met die uren, dagen, minuten, of nee waren het dagen? Of tóch maanden?

Ik ga niet weer eindigen met een couplet uit ‘Losing it’ van Rush, maar dat ik daaraan denk, bewijst voor mij wel dat bepaalde onderwerpen nooit klaar zijn. En dus ook het leven niet. Tot het dat wel is. En pas dan moet je iets opbergen, opruimen: als het klaar is. 

zondag 22 april 2018

Verhalen is wat we zijn


Bijzonder. Een meervoud toch met een enkelvoudig werkwoord duiden. Maar het klopt wel gevoelsmatig. Vind ik althans. Want verhalen in dit geval is niet een reeks vertellingen die alleen maar opgeteld een reeks zijn, nee, verhalen betekent in dit geval een paraplubegrip dat ons als mens definieert. Al het feitelijke dat we zijn is theorie, wetenschap, een reeks, een begrip. Maar al het spirituele, Meta-fysische, zielvolle, sociale wat we zijn, is verhalen. 

Zoals we vroeger bij het kampvuur ons zijn aan elkaar duidelijk maakten –en onszelf daarmee definieerde– via verhalen over en van onze voorvaderen. En dát samenzijn, dát delen was ook onderdeel van ons verhaal. Want natuurlijk zijn verhalen onderdeel van een groter verhaal. Noem het Het Grote Verhaal. 

En ons Grote Verhaal is eigenlijk overal en altijd hetzelfde. Het verhaal dat iedereen het liefst hoort, vertelt krijgt. Waar we ons het liefst mee vereenzelvigen. Dat is het verhaal van een wereld in chaos. Daaruit staat een eenling of een groep eenlingen op en trekt ten strijde tegen het monster of duistere krachten, welke enkel de chaos wiilen verergeren en de mensheid verder bedreigen en onderdrukken. En deze eenling(en) weten, ondanks gevaar voor eigen leven, het kwaad te overwinnen en zo een nieuwe orde uit de chaos te scheppen. Dat is feitelijk waar bijna alle verhalen ruwweg op gebaseerd zijn. 

En dat blijkbaar universele verhaal is wat ons dus allemaal maakt tot wat we zijn. En dat verhaal hebben we nodig. Het definieert ons. Of het nou via een Bijbel, een Koran, een Popul Vu, een deel van de boeken van Duin van Frank Herbert, Moby Dick van Herbert Manville, Star Wars, In de ban van de Ring, Nijntje, ‘Wie heeft er op mijn hoofd gepoept?’, Het Proces van Kafka . . . Uh, oké. Sommige verhalen zijn geneigd de chronologie van incidenten om te draaien of zijn een beetje onduidelijk in wie de gedoodverfde helden en bad guys zijn, maar het algemene gegeven van het verhaal, de oervorm van Het Verhaal is eigenlijk uniform. Universeel. 

Maar blijkbaar hebben we een nieuw verhaal nodig over het reële leven, de fictie daargelaten. De laatste 30 ofzo jaar was het Neo-Liberalistische verhaal iets waar we onszelf en de samenleving op inrichtten hier in het Westen. Maar die werkelijkheid begint meer en meer barsten in het pleisterwerk te vertonen.  

Het kapitalisme, individualisme, materialisme, al de ‘waarden’ waar we de laatste, pak ’m beet 50 jaar naar streven of als leidraad hanteren om een goed en volwaardig leven mee in te richten, blijken te worden ingehaald door realiteiten van nu. 

De aarde als schijnbaar onuitputtelijke bron van grondstoffen en diverse flora en fauna blijkt toch niet zo onuitputtelijk. De stand van de vissen in de oceanen, verdwijnende regenwouden, oprukkende woestijnen, stijgende oceanen, afbrokkelende gletsjers, uitstervende en bedreigde diersoorten, afnemende biodiversiteit, ineenvallende bodemlagen. Allemaal symptomen van de niet onuitputtelijkheid van deze wereld. 

De gevolgen van bezitten en consumptief gedrag zijn schrijnend evident. De aarde blijkt echt niets aan te kunnen met plastic. Onmetelijk grote plastic soep eilanden tot gevolg hebbende. Maar ook intermenselijk. De steeds groter groeiende steden verarmen de mens. Los van de onbetaalbaar wordende huizen in de grote steden. Natuurlijk bruist het van creativiteit en ontwikkeling in een stad. Maar het verrijkt niet de mensheid als gemeenschap. In mijn beleving zijn artiesten en succesvolle carrièrejagers erg egoïstisch. En dus niet rolmodellen voor de gemeenschapszin. Hoewel ze een onderhoudend verhaal of performance bij het kampvuur kunnen geven zullen ze niet helpen bij de afwas, wat ook een rijke plek voor gemeenschapszin is. 

En ondernemerschap en kapitalisme staan ook onder druk. Het briljante idee achter Facebook (toen nog THE Facebook) is door de kapitalisering ervan allang opgeslokt en verzwolgen. En met hem wij en onze privacy. Ik sprak dit weekend iemand die concludeerde dat het probleem van social media (en daarmee feitelijk heel veel dat op internet en in app-stores huist) eigenlijk het gebrek aan marktwerking is. Wanneer de verschillende social media met elkaar zouden kunnen communiceren en interacteren, zou dat de gebruiker ten goede komen. Want wanneer het niet uitmaakt waar je iets post of actief bent, is het de provider van die dienst er veel meer aan gelegen die gebruiker te behouden en dus meer vanuit de grbuiker te denken in plaats van de aandeelhouders. 

Maar het probleem gaat natuurlijk nog dieper. Onder druk van marketeers ontwikkelen tech-bedrijven natuurlijk zulk soort sluwe addertjes onder het virtuele gras als ‘de Facebook-pixel’. Feitelijk is het een stukje code dat je op een site ‘verstopt’, die surfgedrag verzameld. En zou je denken als Facebook dat gratis verstrekt, waar verdienen ze dan aan? Simpel. Alles dat de eigenaar van de website verzameld door dat stukje code, wordt ook massaal vergaard door Facebook. Daarom is Facebook zo interessant voor adverteerders: het weet alles over iedereen die wel eens op internet is. En het gaat over veel meer dan je leeftijd en je telefoonnummer. 29.000 demografische parameters. Is dat niet wat Arjan Lubach concludeerde? En dus al jaren lang. Lang voor de sleepnetwet zijn die principes al actief. 

En dan de Kamer van Koophandel die beweerd dat het wettelijk verplicht is gegevens van klanten massaal door te verkopen aan commerciële partijen. Ik  ben best benieuwd naar die wet die de KvK beweerd te moeten volgen. 

Maar al deze verhalen daargelaten zijn zij niet Het Verhaal. Want als ik jullie zou vertellen dat ik het goed voor elkaar heb, want: mooi huis, tof gezin, fijne partner, tuin op het zuiden, blinkend blik voor de deur, 2 à 3 keer per jaar op vakantie, rentevrije leningen, nauwelijks hypotheek, blinkend pensioen opgebouwd, toffe baan zonder veel stress, dan zou je zeggen volgens het Neo-Liberale verhaal, dat ik een heldenstatus bekleed. Maar met alle inzichten van nu kun je ook zeggen dat ik het kwaad in het verhaal ben. De luis in de pels. Dat ik de consumptieve vernietiging van aardse reserves ben. De Judas van de discipelen. 

En wanneer zitten we nog bij het kampvuur? Daar heeft onze Neo-Liberale leefstijl helemaal geen tijd voor, want de aarde moet zo snel mogelijk kapot en wij zo snel mogelijk aan een burn-out. 

We hebben helemaal geen tijd om weer eens de slappe lach te hebben. Fantaseren over micro- en macro-kosmos. Nee, we moeten door. 

Dat is ook zo’n ‘fantastisch’ fenomeen van deze tijd. Dat constante gevoel dat je ergens te laat voor bent. Dat je geen tijd meer te verliezen hebt. Dat niets je doelen in de weg mag staan. Dus alles wat dat wel doet moet opzouten en genegeerd worden. Aan de kant geschoven. 

En we moeten ook maar allemaal onafhankelijk zelfvoorzienend en briljant op de hoogte zijn. Overal waar we mee te maken hebben en krijgen, moeten we snappen als een baas, kunnen als een pro en over opscheppen als de beste. 

‘Je huis verkopen? Dat je dat niet zelf doet?’. ‘Belastingaangifte? Dat je dat niet zelf doet?’. ‘Auto verkopen? Dat je dat niet zelf doet?’. ‘Je oudedagsvoorziening? Dat je dat niet zelf doet?’. ‘Je eigen website? Dat je dat niet zelf doet?’. ‘Je kont afvegen? Dat je dat niet zelf doet?’. 

Dat laatste is natuurlijk een synoniem voor wat ons allemaal boven het hoofd hangt. Dat moment dat je de post in de koelkast legt. Dat je in de meterkast staat te pissen. En je twee tellen later verwondert dat het er zo stinkt. Dat moment dat je niet meer weet welke dag het is. En in paniek raakt daarover. 

Je zou je in kunnen denken in het Neo-Liberale gejaag van het heden, dat dat best fijn zou kunnen zijn. Dat gevoel op vakantie dat je het even niet meer weet. Dat is best fijn. 

Maar wanneer er niet veel perspectief meer in je dag zit omdat je kinderen en kleinkinderen niet vaak genoeg langs kunnen komen, al je vrienden en leeftijdsgenoten één voor één het loodje leggen of zelf de weg kwijt raken en kwijlend en rochelend in een tehuis zittend, proberen te bedenken welke dag het is, dan is weten welke dag het is nog best een laatste strohalm van je tegenwoordigheid van geest om aan vast te klampen. De datum is allang niet belangrijk meer, maar welke dag . . . Dat biedt houvast. Dan kun je nog de tv gids naar behoren raadplegen. Kijken wat er komt die dag.

Maar als je daar dan staat, huilend van wanhoop. Wachtend tot jouw verhaal alleen nog maar door anderen verteld wordt. Wachtend tot je eindelijk enkel onderdeel wordt van Het Grote Verhaal. Waiting to shed this mortal coil. 

Maar wat doe je op heldere momenten? Of de momenten tussen helder en de weg kwijt? Dan sta je slechts te huilen. ‘Je komt alleen en je gaat alleen.*’ 

‘The writer stares with glassy eyes, defies the empty page. His beard is white, his face is lined and streamed with tears of rage. 

Thirty years ago how the words would flow with passion and precision. Now his mind is dark and dulled by sickness and indecision. 

And he stares out the kitchen door, where the sun will rise no more…’

Fragment uit ‘Losing it’ van Rush, over de laatste jaren van Ernest Hemmingway.