zondag 9 december 2018

Tuig


Je zou kunnen zeggen dat ik in een jungle ben opgegroeid. Ik denk tenminste dat er best Amsterdammers zullen zijn die niet uit Noord komen, die weinig op hebben of hadden met Amsterdam Noord. 


Noord gestoord is een uitdrukking die ik jaren nadat ik er uitgeburgerd was, heb leren kennen. En nu weet ik niet helemaal waar die uitdrukking aan opgehangen wordt, maar het is me wel duidelijk dat Amsterdam Noord een soort status aparte heeft binnen de randstad. 

Ik denk geschiedkundig dat je kunt zeggen dat Noord zijn vreemde karakter heeft geërfd van het feit dat het van oorsprong geen jungle was, maar een moeras waar het uitschot en veroordeelden van over het IJ naartoe verbannen werden, om dood-, leeg- en uitgepikt te worden aan een galg of op een rad. Kraaien, ratten en dergelijke waren eigenlijk de oorspronkelijke bewoners van Noord toen. Pas nadat de NDSM en zulk soort bedrijven zich aan de noordkant van het IJ gingen vestigen, werden de inmiddels door Unesco goedgekeurde jaren 30 arbeidersbuurten uit de grond gestampt. En na de de tweede wereldoorlog toen Nederland weer gaandeweg vertrouwen in het leven kreeg, werd daar Nieuwendam, Plan van Gool, de Banne, Banne II en de Molenwijk tegenaan geplakt. De Molenwijk heb ik altijd als een soort kleine Bijlmer gezien, alleen is die wijk niet zo mislukt zoals de Bijlmer dat wel gebleken is. 

Maar in die nieuwe golf van jaren 50, 60 en 70 nieuwbouwwijken ben ik dus opgegroeid. Geen benul van de status aparte, die er toen wellicht nog niet zo nadrukkelijk was overigens. Pas tijdens mijn tienerjaren werd mij duidelijk wat voor gajes er om me heen woonde. Bij mij om de hoek origineerde een knokploeg zoals dat toen heette. Noord Junior. Ik herinner me nog enkele van zijn leden. Namen nauwelijks maar gezichten nog vaag. Ik herinner me een incident met hen, waar ik gelukkig niet zelf slachtoffer van was maar wel deelgenoot in de zin van omstander. Enkele jongens van Noord Jr. stapten in de bus waarin ook wij op de achterste bank zaten en onderweg waren naar een avond vertier aan de andere kant van het IJ. Enkele banken voor ons zat een jongen die ze kenden. Ze begonnen een praatje met hem. Het leek vriendschappelijk dus niets aan de hand zou je zeggen. Maar wij herkenden wie er binnen waren gekomen en verstrakte automatisch op de achterbank. En even later bleek onze alertheid gegrond want van het een op het andere ogenblik sloeg de situatie om. We zaten te ver weg om te horen waar de conversatie over ging, maar vervolgens begonnen onze vrienden van Nrd Jr. op deze jongen in te beuken. Met z’n tweeën of drieën. Ik weet nog dat een van de gasten zich met beide armen aan de stangen van de banken aan het gangpad optrok, om zo met beide benen op de jongen op de bank in te kunnen trappen. Gruwelijk. 

Het duurde gelukkig maar kort waarna het rapaille gelijk de bus verliet, het slachtoffer achterlatend. Ik denk eerlijk gezegd dat de kloppartij de jongen niet meer dan blauwe plekken had opgeleverd, maar ik kan me werkelijk waar nu niet voorstellen dat niemand die jongen is gaan vragen hoe het met hem ging. Dat is althans mijn herinnering aan de situatie. Ik weet dat het gezelschap waar ik me in bevond –inclusief ikzelf uiteraard– zeker geen heldenmateriaal was, maar dat niemand simpelweg even opstond om alleen maar te vragen aan die jongen hoe het hem verging, vind ik nog steeds verbijsterend en onverteerbaar. 

Maar het staat wellicht wel symbool voor 2 modellen. 1. Dat dit soort gajes explosief gevaarlijk en onberekenbaar was, maar ook 2. Hoe gelaten en stoïcijns de Noord-Amsterdammer was of kon zijn. Ik weet althans dat mijn eerste reactie in dit soort situaties niet eentje van vluchten of aanvallen is, maar van met stomheid geslagen staan toekijken. 

Ik weet nog dat ik bij mijn opa en oma logeerde en met opa ging vissen in de Amstel. Zeg maar in de knik van de Amstel waar die wegtrekt van Betondorp net voorbij het Amstelstation, in de richting van Ouderkerk. Net voorbij waar nu de Rembrandttoren staat en net vóór het hoofdkantoor van Waternet. 

Ik had nog nooit écht gevist. Mijn opa wel. Die was een vervend visser. Weer en wind, opa trok erop uit in z’n lange oliejas, op zijn fiets met de handen in de moffen aan zijn stuur. Dat waren van de gevoerde zakken om de handvatten, waar je zonder handschoenen toch warme handen in had tijdens het fietsen. Je begrijpt dat voor mij het begrip ‘opafiets’ een heel wezenlijk en beeldend plaatje oproept. 

Maar voor het eerst écht vissen. Ik had een lichtgewicht hengeltje met het op een na dunste vissnoer eraan, dus je begrijpt dat mijn opa niet rekende op grootse vangsten van zijn kleinzoon. Nou moet ik wel zeggen dat zelfs een ‘lichtgewicht hengeltje’ voor de maatstaf van mijn opa nog state of the art is in vergelijking met hedendaagse materialen. Als ik je zeg dat mijn opa timmerman, een vakman, een ambachtsman was, mag je van me aannemen dat alles wat hij maakte niet alleen degelijk en goed in elkaar gezet was, maar ook nog eens mooi, met mooie details en meer dan voldeed aan de taak waar het voor gemaakt was. Mijn opa maakte namelijk zijn hengels zelf. Van bamboe. En die maakte hij uit 6 stroken die op gelijke manier taps toeliepen en verlijmd tot een zeshoekige stok die dus van dik naar dun uitliepen. En de hengel bestond uit drie delen die je in elkaar schoof. Het was gewoon een kunstwerk. 

Maar die dag stond ik met opa te vissen, toen er opeens iets zwaars aan mijn dobber trok. Opa schoot te hulp om de kleine snotneus die ik was, amper 7 of 8, om de spartelende karper van ruim 38 centimeter, die had toegehapt, aan wal te krijgen. Vervolgens lag deze knaap spartelend op de kant en stond ik een beetje wezenloos naar het kronkelende beest te kijken. Mijn opa riep verontwaardigd dat wanneer ik niets deed, het beest net zo lang zou blijven spartelen tot hij weer hup, in de plomp zou vallen. Dat dus. Mijn eerste reactie is eigenlijk geen reactie. 

Zo ook in situaties die best hachelijk zijn. Iemand wordt op zijn bek geslagen. Ik staar. Doe niets. Voel ook niets volgens mij. Ben slechts een by-stander. Een stukje behang. Stom. 

Maar er waarden meer bendes door Noord. Ik weet in ieder geval van drie die er waren. Noord Junior dus, de Banne Boys en de Rimboe. De laatste is ontstaan in de bloemen-/plantenwijk, Florabuurt genaamd (hence Rimboe, hence de Jungle) in Noord, waar in de recente geschiedenis een kleine burgeroorlog tussen de bevolking en overheden en instanties heeft plaatsgevonden, nadat het stadsdeel de jaarlijkse traditie van het kerstbomen-verbranden, wilden verbieden. De buurt kwam in opstand. Stadsbussen werden met stenen bekogeld. Het Noords toerisme- en verkeersbureau gaf een negatief reisadvies af. Als dat bestaan zou hebben. Wat ik zeg, een kleine burgeroorlog. 

Leden van de Rimboe kwamen geregeld de MAVO waar ik toen op zat, onveilig maken, die vlak naast de wijk gelegen was. Ik herinner me een verhaal dat toen het schoolhoofd erbij werd gehaald om het schoelje de deur te wijzen, deze actie terecht werd gewezen doordat een van de Rimboe-gasten het schoolhoofd een peut voor zijn bek gaf. Leuk, joh, Noord . . . 

Nog zo’n verhaal. Een vriend van mij had een brommer. Een Yamaha Enduro. Een brommer die er een beetje als een crossmotor uitziet. Die werd op een dag gejat. Vette pech. Maar een half jaar later kwam er een verhaal naar boven dat hij gestolen was door de Banne Boys. Een niets vermoedende onverlaat uit Monnickendam had op zijn beurt de brommer weer verder gejat en dit maal dus van iemand van de Banne Boys. Die bleken de zaak nogal zwaar op te nemen en hebben de Monnickendammer verrast met een bezoekje. Gevolg: de gast lag in het ziekenhuis met gebroken ribben, gebroken arm, gebroken been en een gebroken bovenkaak. Althans dat is het verhaal zoals ik mij dat herinner. Brrrr. 

Als ik zo terugkijk is het een wonder dat ik de Jungle overleefd heb. Dat ik hem ontvlucht ben. Al scheelde het maar een haartje. Ik weet nog dat ik in mijn jonge jaren drie confrontaties heb gehad met één specifieke jongen. Uit veiligheidsoverwegingen kan ik zijn identiteit niet prijsgeven want u begrijpt, ik heb ook een gezin en wekelijkse verplichtingen als Zondagsfilosoof. Maar deze jongen dus, heeft het blijkbaar zijn hele jeugd op mij gemunt. Toen ik 7 of 8 jaar was liep ik door ‘zijn’ straat naar school en besloot hij me daar eens over lastig te vallen. Het was ten tijde van De zeges van Art Schenk en Kees Verkerk en het atypische wollen schaatsmutsje met van boven naar beneden naar je voorhoofd de Nederlandse vlag verwerkt. Mijn moeder had er altijd een handje van om iets aan iets cools toe te voegen, waardoor het nét niet cool meer was. Een broek die te kort was geworden, werd niet vervangen door een andere? Nee, je zette er gewoon een stuk aan. Van totaal andere stof. Lekker gek. Aan me hoela ja. Ik liep voor gek.

En zo ook de schaatsmuts. Daar moest ze zo nodig koordjes aan vastmaken zodat hij niet afwoei. Ik heb die koordjes altijd als aanleiding gezien voor mijn confrontatie met deze snaak, deze snuiter. Ik weet niet eens meer wat er precies voorviel. Het enige dat ik nog wel weet aan de situatie is dat het eindigde met dat deze knaap me in mijn gezicht sloeg en ik hem vervolgens huilend achterna rende zonder hem te pakken te krijgen. Wat niet lukte. Aan dat mutsje lag de zege van Art Schenk dus niet.

De tweede confrontatie met deze onverlaat was toen ik op de middelbare school zat en van school terug in de bus naar huis reed. Enkele haltes nadat ik was opgestapt, kwam hij samen met een andere jongen ook de bus in en ging naast me op de achterbank zitten. Ook hier weet ik niet precies meer wat er gebeurde alleen dat hij behoorlijk irritant en bijdehand naar me deed en uiteindelijk hard aan m’n sjaal trok die ik omhad. Blijkbaar hield hij niet van winter accessoires. Gelukkig voor mij was dit allemaal nog voor Noord Junior gevormd was, anders had de confrontatie wellicht minder met een sisser afgelopen. 

De laatste keer was wel ten tijde van Noord Jr. Ik was met een vriend naar de plaatselijke kermis gegaan en we besloten een rondje in de botsauto’s te maken. Niet doorhebbend dat de lokale hooligans er ook vertoefden, reden wij het rondje onbevangen botsend, hotsend en lachend rond. Tot vlak voor het einde van de ronde een ander autootje langszij de onze kwam rijden. Ik zat achter het stuur en de andere auto reed dus links van me. De ene gast naast me greep me bij mijn kraag en trok me iets naar zich toe, waarna de ander, mijn kwelgeest in mijn jeugd, mij onaangekondigd een stomp voor mijn kop gaf. En weg waren ze. Ik weet nog dat de bril die ik toen ophad in duizenden stukjes over de vloer uit elkaar spatte. Oké, misschien waren het 10 stukjes maar de bril was kapot. Het enige dat ik nu hoop is dat hij zijn hand serieus beschadigd heeft met de stomp op mijn bril, maar ik vrees van niet. Ik weet wel dat ik nauwelijks last had van de klap, maar mijn bril heeft dus het meeste van de klap opgevangen. En de vloer dus het meeste van mijn bril. Ik heb vervolgens de brokstukken opgeraapt –de ronde was precies toen ten einde– en ben samen met die vriend gelaten naar huis gelopen, zoals een goed Noord-Amsterdammer betaamt. Niet omkijken maar doorlopen. 

Wat er van deze knapen, dat tuig geworden is, weet ik niet. Ik weet wel dat ik jaren later toen ik volwassen was, nog eens in een bus heb gezeten waar ergens schuin verderop deze knaap zat, die mijn kwelgeest was al die jaren. Ik was ouder, wijzer, minder intimideerbaar en weet nog dat ik hem enkele seconden aan heb gekeken toen hij naar mij keek. I got my eye on you, son. Hij was de eerste die wegkeek, wat voor mij toen een kleine overwinning was. Nu jaren later denk ik dat hij me niet eens herkend heeft. Zo gaat dat met Bullies. Ze hebben geen benul. Niet dat ik erg geleden heb onder zijn gedrag naar mij. Het waren vervelende momenten. Meer niet. Dat die bril kapot was was natuurlijk wel vervelend. Hoewel ik er toen wel een veel coolere voor in de plaats heb gekregen, dus eigenlijk was dat een meevaller bij een tegenvaller.

En ik heb mijn jeugd gelukkig door veel belangrijker zaken laten domineren dan het tuig van om de hoek. Wij waren muzikanten, mijn maten en ik. Mijn gang was een band die ik van mijn 15de af had. En over de jaren zijn de gezichten, instrumenten die ze speelde en samenstellingen gewisseld, maar voor mij was de stam waar ik bij hoorde, maar met één ding bezig, dat veel belangrijker was dan wie het verst kon pissen: Muziek! Een ding dat geen hooligan, tuig van de richel of paljas me af kan nemen: dat muziek mijn eerste en eeuwige liefde is. Ik hoef niet te knokken. Ik maak er liever een lied over.

x